Door Anna Bosman, Sezgin Cihangir en Ton van Haperen
In Nederland kiezen kinderen op 11-jarige leeftijd voor vwo, havo of vmbo. De brede brugklas stelt dat keuzemoment uit en laat alle kinderen met elkaar leren tot hun vijftiende levensjaar. Daarna kiezen ze een schooltype dat voorbereidt op het eindonderwijs. De brede brugklas rust op een breed politiek-bestuurlijk draagvlak. Toch is het een slecht idee.
De verkiezingen van 29 oktober gaan over van alles, maar niet over onderwijs. Op de achtergrond sluimert echter wel een onderwijskwestie. GroenLinks/PvdA, D66 en Volt spreken een voorkeur uit voor een brede brugklas. De voorzitter van de Onderwijsraad, Louise Elffers, ziet overtuigend wetenschappelijk bewijs voor een daling van de kansenongelijkheid door invoering van de brede brugklas. Onderwijsbestuurders zijn eveneens voorstander. De brede brugklas zit in de pijplijn. De nieuwe minister zal hier iets mee moeten. Precies daarom is het verstandig hier voor de verkiezingen over te praten.
Het is eerder gedaan
Nieuw is het idee niet. In de jaren zeventig wilde de toenmalige minister Van Kemenade (PvdA) de middenschool invoeren. Kinderen zouden tot hun zestiende levensjaar met elkaar leren op school. De onderwijzersvakbond ABOP zag wel wat in een verlenging van de basisschool. De vakbond van vakleraren, het NGL, bestempelde de middenschool als onuitvoerbaar. Het ging niet door.
Begin jaren negentig probeerde staatssecretaris Jacques Wallage (PvdA) het nog een keer. Hij voerde de basisvorming in. Kinderen in de eerste klassen van de middelbare school werkten aan dezelfde leerdoelen, een uitnodiging tot vorming van heterogene brugklassen. Om vakleraren tegemoet te komen bleven de schooltypen echter overeind. De gymnasiast deed de basisvorming in twee maanden. De mavoleerling had twee jaar nodig. Middelbare scholen pasten hun organisatie niet aan, negeerden de basisvorming en brugklassen homogeniseerden juist.
Vanaf eind jaren negentig, de basisvorming is dan afgeschaft, krijgen middelbare scholen meer inrichtingsruimte. Een breed palet aan eigen-gelijk-varianten ontstaat. Middelbare scholen waar kinderen beginnen met een gesprek met hun mentor over wat ze die dag willen leren, alle niveaus zitten door elkaar, staan diametraal tegenover categorale mavo’s en gymnasia met vaklessen en homogene groepen. Daartussen de middenmoot van brede scholengemeenschappen met zowel heterogene als homogene brugklassen. Van deze verschillen van bovenaf een stelsel met brede brugklassen maken, het is net zo kansrijk als tandpasta terug in tube stoppen.
Wetenschappelijk bewijs
Toch laten politici, wetenschappers, en bestuurders zich door de woekerende complexiteit van het bestaande onderwijsstelsel niet tegenhouden. Het zal en moet. Hun legitimerend narratief gaat als volgt: op 11- jarige maken kinderen hun definitieve schoolkeuze, dat werkt als een sjoelbak, eenmaal in een hokje, kom je er niet meer uit. Onderzoekers zeggen, kijk naar landen als Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten. Daar zitten kinderen langer in heterogene klassen, hun opleidingswegen scheiden zich op latere leeftijd, daardoor is de kansengelijkheid groter. Data laten dat zien.
Maar zo overtuigend zijn die data niet. Al is het maar omdat de maatschappelijke uitkomsten die niet bevestigen. De gini-coëfficiënt, een maatstaf voor inkomensongelijkheid, hoe hoger het getal, hoe groter de ongelijkheid, die gini-coëfficiënt ligt in de Angelsaksische landen en Frankrijk hoger dan in Nederland. Onderwijs door latere selectie is kennelijk toch niet die grote gelijkmaker. Maar ja, in Frankrijk kiezen ruim 2 miljoen kinderen voor particuliere scholen. In Engeland en de VS spelen particuliere instellingen eveneens een rol. Nederland heeft amper privaat onderwijs. Bovendien, de schoolkeuze op 11 -jarige leeftijd is niet definitief. Kinderen kunnen doorstromen. De deelname aan het hoger onderwijs neemt in Nederland gestaag toe. Vmbo-leerlingen stromen via het MBO vaker door naar HBO en zelfs universiteit. Het aantal afgestudeerden met een bachelor- en masterdiploma ligt in Nederland boven het OESO gemiddelde. Je kunt je afvragen welk probleem de brede brugklas gaat oplossen.
De echte kansenongelijkheid
Terwijl, de kansenongelijkheid groeit hier wel degelijk. Niet door vroege selectie, maar door slecht onderwijs. Landenvergelijkend onderzoeken van de OESO, bevestigd door veldonderzoek van de onderwijsinspectie, laten zien dat Nederlandse kinderen steeds minder leren op school. Hierdoor groeit het belang van leren thuis. Dit treft vooral kinderen uit gezinnen met een lage sociaaleconomische status. Zij kunnen het kwaliteitsverlies op school niet compenseren met eigen inspanningen.
Deze oneigenlijke uitsluiting begint in groep drie van de basisschool. De kinderen zijn dan zes jaar oud. Het wettelijk verplichte leerlingvolgsysteem (LVS) meet met gestandaardiseerde toetsen de ontwikkeling in lezen en rekenen. Afkomst speelt zeker op die leeftijd, er is nog weinig geleerd op school, een grote rol bij de resultaten. De onderwijzer sjoelt de kinderen met een lagere sociaaleconomische status met de statistische wind van het LVS in de zeilen richting hokje VMBO. Waarna de ene na de andere onderwijzer de stille selectie bevestigt.
Wat de nieuwe minister wel moet doen
Een nieuwe minister kan daarom beter sturen op een grotere kansengelijkheid door hogere leerprestaties. Meer leren op school door gebruikmaken van wat werkt. In Deurne staat een categorale MAVO met een strikt pedagogisch didactisch klimaat, leraren kijken bij elkaar in de les, spreken elkaar aan, kinderen gedragen zich en leren wat ze moeten leren. Terwijl nationaal het aantal gezakte kandidaten voor het eindexamen stijgt, zit deze school jaarlijks tegen de 100% geslaagden aan. Slecht presterende scholen kunnen hiervan leren. De onderwijsinspectie kan ze dwingen. Ziehier de inspanning die wel werkt. En als kinderen dan uiteindelijk weer meer leren op school, kunnen we altijd nog eens kijken naar die vroege selectie. Want ja, 11 jaar is inderdaad wat aan de vroege kant.
Sezgin Cihangir is directeur van het Nederlands Mathematisch Instituut, Anna Bosman is hoogleraar Pedagogiek aan de Radboud Universiteit, Ton van Haperen is docent economie.
